Hoewel ik de afgelopen zestig jaar een paar keer rond de wereld moet zijn gefietst, ben ik nooit wereldkampioen geweest. Ik zat voor mijn twintigste altijd op de fiets omdat ik geen rijbewijs had en daarna meestal omdat ik een hekel aan autorijden kreeg. Echt snel ging het nooit bij me. Van kleren die aan mijn lijf plakken, ben ik nu eenmaal geen liefhebber.
Ik volg het wielrennen een beetje, maar ga geen halve dagen voor de buis zitten. Bij het wereldkampioenschap op de weg al zeker niet omdat dat meestal een verschrikkelijk slaapverwekkende vertoning is. Hoe anders was het dit jaar. Het werd zo ongekend spannend en heroïsch dat zelf ik opgewonden op de bank heen en weer zat te tjoepen.
Ik vloek bijna nooit, maar toen de op kop rijdende Mathieu van der Poel op het natte wegdek in Glasgow onderuitging en hard tegen de ijzeren hekken knalde, ging ik overstag. Ik geef ruiterlijk toe dat ik dat woord van drie letters niet in kon slikken. Met Mathieu kwam het, ondanks de opgelopen averij, toch nog goed en hij werd magnifiek wereldkampioen.
Op maandagmiddag had ik, waarschijnlijk vanwege onze kersverse wereldkampioen, plotseling zin om een eindje te fietsen. Het was er sinds het begin van mijn pensioen niet meer van gekomen. In een paar maanden tijd was ik lui en onsportief geworden. Toen ik mijn fiets uit de schuur haalde, voelde ik aan mijn water dat er iets niet klopte. Ik heb jarenlang ervaring natuurlijk.
Ik keek naar beneden en voelde de drie letters alweer tegen mijn huig aandrukken. Omdat ik me bij die valpartij van Mathieu had geschaamd om dat woord er in het bijzijn van mijn vrouw uit te floepen, wist ik me nu in te houden. Kalm zei ik: ‘hè, da’s nou gezien mijn opgekomen zin tot lichaamsbeweging toch wel jammer te noemen.’
Ik zette de fiets met de lekke achterband weer in de schuur, liep naar binnen en plofte op de bank neer. Relaxed liggend keek ik naar het baanwielrennen tot de laatste renner het licht uitdeed.