Ik adoreer die wollige dieren die al grazend en flierefluitend door het leven gaan. Voor schapen – niet te verwarren met geiten die onverzorgde sikken hebben – voel ik onvoorwaardelijke liefde. Ik hou van hun korte melodieuze namen: ram, ooi, lam.
Toch is de taal niet mijn grootste drijfveer voor mijn bevlogenheid. Ook heeft mijn liefde voor het schaap geen culinaire reden. Integendeel zelfs. Ik prefereer het als de gebakken onderdelen van het vriendelijke beest minimaal een tafeltje of vier van mijn bord verwijderd blijven. Voor mij geen lamskoteletje. Hun levende verschijning is ook al geen reden tot overmatig enthousiasme. Het irritante geblèr roept bij mij geen warme gevoelens op. De waggelende konten al helemaal niet.
Nee, mijn genegenheid wordt aangewakkerd door de lichaamsbedekking van het schaap. Mijn voeten zijn daarvan de oorzaak. Die zijn namelijk van het ultieme koukleumerige soort. Als het kwik onder de twintig graden Celsius komt, lijken ze al te bevriezen. Ik draag daarom altijd sloffen binnen. Sloffen waarvoor een paar bereidwillige schapen spontaan hun bedekking hebben opgeofferd. Ik koop die sloffen alleen op Texel want daar struinen mijn favoriete woldragers rond.
Zonder mijn schapensloffen voel ik me naakt en bibberig. Je ziet me haast nooit zonder. Meestal trek ik ze onder de douche maar uit omdat ze zo slecht drogen. Mijn Texelse sloffen gaan nooit erg lang mee. Dat ligt niet aan de voortreffelijke kwaliteit, maar aan de grote teen van mijn linkervoet. Die springt nogal hilarisch uit de toon omdat hij veel langer is dan die andere. Het is werkelijk geen gezicht voor een teen. Ik weiger uit esthetisch oogpunt voor mijn linkse voet een grotere maat te nemen. Daarom wringt die grote teen zich op eigen kracht door het stof van de slof heen. Meestal zie je zijn kop verschijnen als ik enorm veel zin heb om het strand te zien.
‘Waarom wil je nu alweer naar Texel?’, vraagt mijn vrouw.
Ik wijs naar mijn linkervoet.
‘Ik ga de koffers vast pakken’, zegt ze.