Als je van je baas een horloge om je ranke pols geschoven krijgt dan weet je dat je aan het vorderen bent qua leeftijd. Het horloge betekende, precies op het moment dat ik mijn laatste volle jaar als werkende was ingegaan, dat ik bij mijn huidige werkgever vijfentwintig jaar in dienst was. Er stond geen etentje of ander samenzijn op het programma want iedereen zat thuis te werken en de eettenten hadden de coronadeuren stevig op slot. Ik vond het gruwelijk balen voor de restaurants en mijn collega’s, maar zelf was ik er niet zo rouwig om. Het zal voor een deel door de afgelopen twee jaar komen en het zal voor een ander deel aan mijn karakter te wijten zijn. ‘Laat me mijn eigen gang maar gaan’, zou Ramses Shaffy zeggen.
Het is allemaal maar stilletjes om me heen.
Ik kom amper ergens. Eén dagje per week naar mijn werk op de fiets en de andere dagen werk ik thuis. Boven op mijn biebje tussen al mijn boeken.
Ik laat tussendoor de hond uit, haal af en toe een pak yoghurt bij de dichtstbijzijnde supermarkt en breng plastic en lege flessen naar de dumpbakken aan het eind van de straat.
Ik heb eindelijk definitief afscheid genomen van social media.
Ik lees weer boeken in de avonduren en kijk oude series op NPO Plus.
Ik heb eigenlijk helemaal geen horloge nodig. Ik leef op mijn eigen rare, eigenwijze ritme.
Schrijven deed ik vorig jaar bar weinig meer. Zes stukjes in de laatste vijf maanden vermoed ik. Lekker bezig met schrijven is anders. Reageren op blogs kwam er ook al niet meer van.
Man, wat moet jij een verschrikkelijk triest en saai leven aan het leiden zijn, hoor ik in de verte iemand denken. Nou, dat valt nog best mee. Ik heb een fijne vrouw, een knappe hond, veel muziek op de computer, veertienhonderd boeken in tien kasten en op de e-reader, altijd een paar kasteelbiertjes in de koelkast en een heerlijk bed.
Ik ben blij met het horloge. Niet omdat ik het nodig heb, maar omdat ik altijd blij ben als ik een horloge krijg. De vorige kreeg ik van mijn vrouw. Het was een smartwatch die ik jaren droeg. Nu is het bandje ervan stuk. Het horloge daarvoor was van mijn vader. Ik kreeg het toen hij bijna twaalf jaar geleden stierf.
Mijn eerste horloge kreeg ik van mijn ouders toen ik mijn heilige communie op 6-jarige leeftijd deed.
‘Ben je er blij mee?’, vroeg mijn vader.
‘Heel blij’, zei ik, maar over twee weken niet meer.’
Mijn vader keek me verschrikt aan. ‘Waarom over twee weken niet meer, jongen?’
‘Omdat het nieuwe er dan vanaf is, pap en dan is het gewoon iets geworden om op te kijken hoe laat het is.’
Mijn vader glimlachte en nam me in zijn armen. ‘Je hebt gelijk, jongen.’
‘De tijd gaat snel, gebruik haar wel’ is een oud gezegde.
Ik weet niet of ik de mij toegemeten tijd goed gebruik. Ik doe maar wat. Snel gaat ie absoluut. En die snelheid is in alle eerlijkheid het enige dat me af en toe bij de keel kan grijpen. Ik wil nog wel een jaar of vijftig dingen op mijn eigengereide en voor anderen onbegrijpelijke manier blijven doen, maar ik realiseer me dat dat er op mijn vijfenzestigste niet meer in zit.