Zoals al vaker deze zomer moest ik als de wiedeweerga een plek zien te vinden om te schuilen. Ik was te voet onderweg naar het centrum om mijn drankvoorraad aan te vullen. Ik vloog de begraafplaats op die halverwege mijn route lag en spurtte naar de enige schuilmogelijkheid vijftig meter verderop.
Ik schudde veertig druppels van mijn kalende hoofd en keek, opgetogen dat ik het op een haar na gered had, in de richting van de ingang. Er doemde een fietsster op. Het water kwam in een mum van tijd met bakken uit de hemel. De vrouw kwakte haar fiets tegen de grond en stond drie tellen later naast me onder de overhangende rotspartij die capabel genoeg was om de gutsende regen tegen te houden.
‘Mag ik even bij u schuilen?’, vroeg ze beleefd. Omdat de dame al tamelijk doorweekt was, leek me dat weinig zinvol, maar ik maakte toch maar een joviaal uitnodigend gebaar.
‘Ik kom van de kapper’, zuchtte ze.
‘Dat zou je niet zeggen’, zei ik.
Het stilzwijgen dat volgde, voelde drukkend aan. En het was al zo’n benauwde dag.