Aan de zijkanten van onze auto valt af te lezen dat ik niet zo’n held in krappe bochten nemen ben. Ruimtelijk inzicht is niet mijn sterkste punt. Ook fietsend, lopend en kruipend, schamp ik altijd van alles. Deze keer moest ik met een rolstoel in een ziekenhuis aan de slag. Mijn zus had me ingehuurd om haar, na een kleine ingreep, in zo’n gevaarte uit het ziekenhuis te loodsen. Daarna moest ik haar ook nog eens veilig thuisbrengen. Rijdend in haar auto. Ik hield mijn hart vast. Mijn zus kneep ‘m ook. Meer voor mijn stuurkunsten dan voor de snijkwaliteiten van de chirurg.
Heen had mijn zus zelf gereden. Met prima bochten waar niets mis mee was. We waren een half uur te vroeg, maar we hadden zonder problemen ook een half uur te laat kunnen komen. Van een uur wachten word ik lichtelijk nerveus.
‘Heeft u een rolstoel van beneden uit de hal meegebracht?’ vroeg eindelijk een verpleegkundige die de ontvangst van bezoekers in haar werkpakket scheen te hebben. Dat was ik dus even glad vergeten, maar ik had nog tijd. De ingreep zou een kwartiertje duren. Dat moest lukken. Zeven minuten later had ik met de aanwijzingen van toevallige passanten de hal weer gevonden.
De rolstoelen stonden keurig in een rijtje geparkeerd. Ik trok de achterste eruit. Het voorwaarts duwen bleek schier onmogelijk, omdat de remmen blokkeerden. Met mijn rechtervoet probeerde ik beweging in de ijzeren blokken te krijgen die tegen de wielen geklemd zaten. Na drie minuten stampen en wrikken wees een ongeduldig zuchtende dame me erop dat ik het handvat boven aan de rolstoel naar beneden moest duwen. Vanaf dat moment ging het karretje als een tierelier. Ik racete de gangen door.
De ingreep was succesvol verlopen en ik manoeuvreerde mijn zus zonder noemenswaardig nieuw letsel terug de ontvangsthal in. Slechts drie bochten had ik minder goed ingeschat zodat ze er met een paar schaafwondjes vanaf kwam. Ik liet haar achter in de hal om de auto te gaan halen die helemaal op het eind van het immens grote parkeerterrein stond. Het begon zachtjes te regenen. Mijn zus heeft een wit autootje. Het merk was nooit tot me doorgedrongen. Ik zag zes witte wagentjes dicht bij elkaar staan. Omdat ik er geen idee van had welke ik moest hebben, belde ik haar voor het kenteken.
De regen werd feller en ik scande als een gek de nummerplaten. Ik ontwaarde de doorgebriefde combinatie en opgelucht stuurde ik mijn rechterhand naar mijn steeds natter wordende rechterbroekzak. Het werd de hoogste tijd voor een dak boven mijn hoofd, maar een kleine seconde later realiseerde ik me dat ik mijn zus voor een tweede keer moest bellen.
“Eén kleinigheidje nog’, zei ik toen ze opnam. ‘Ik ben de autosleutel aan je vergeten te vragen.’