Er zijn mensen in mijn omgeving die om de haverklap verzuchten: ‘ik haat computers’. Quasi begripvol glimlach ik dan steeds. Oké, er gaat natuurlijk wel eens wat mis, maar zelf zoek ik dan net zo lang naar een oplossing totdat ik die vind. Nee, dat sommige familieleden en vrienden horendol van computers kunnen worden, heb ik nooit begrepen.
Ik was bezig geweest om de computer van onze nieuwe auto zo in te richten dat alles werkte zoals de handleiding het me voorgeschotelde. Na vijf uur onafgebroken ploeteren, gaf ik de moed op. De volgende dag moest ik ergens een account aanmaken. Het mislukte vier keer voordat ik het bijltje erbij neergooide. De dag erop knutselde ik een nieuw stukje programmatuur voor mijn website. Toen ik zag dat het fout dreigde te gaan, moest ik drie keer de helpdesk bellen. Door mijn haperende begrip ging ik alsnog de mist in.
Ineens was ik er helemaal klaar mee en ik snakte naar minstens twee alcoholische versnaperingen. Ik toog naar de supermarkt en kieperde, om op zeker te spelen, drie flesjes met het hoogste alcoholpercentage in mijn winkelmandje. Snel spurtte ik naar de zelfscankassa, betaalde en hield een paar seconden later de code op mijn telefoon tegen de uitgangscanner. Het poortje klapte met geweld open. Keihard tegen de scootmobiel van een oude man aan de andere kant van het poortje. De bejaarde begon me meteen uit te foeteren. Het poortje klapte terug. Opnieuw scannen werkte niet meer. Ik zag in de verte een medewerkster die me kon bevrijden. Toen ze me zag zwaaien, kwam ze sloom aangesloft. Ik wees naar het wegtuffende voertuig en legde haar uit wat er was voorgevallen.
‘U heeft toch wel betaald, hè?’, vroeg ze pinnig aan me. Ik keek haar zo intens smerig aan dat ze wegvluchtte.
Ik klom over het poortje en een kwartier later zat ik opgefokt thuis op de bank. ‘Ik haat computers’, schreeuwde ik vijf minuten zo hard als ik kon. Gelukkig hebben we dubbelglas.