Hoewel hij slechts 42 jaar wist te worden, schopte Hertog Jan I van Brabant het zeven eeuwen geleden behoorlijk ver. Hij veroverde links en rechts flinke lappen land, trouwde twee keer met een Margaretha en had een riedel nakomelingen om u tegen te zeggen. Veel van zijn nazaten waren, zoals het een beetje vorst betaamde, bastaarden. In zijn vrije tijd was hij een gepassioneerd minnezanger en dichter. Afgelopen week kwam Hertog Jan drie keer op mijn pad.
Omdat mijn favoriete biertje op vrijdag niet voorradig was bij de supermarkt nam ik mijn toevlucht tot een ander door me gewaardeerd brouwsel: Hertog Jan Grand Prestige.
Op zaterdag ging ik met vrouw en hond wandelen en we kwamen uit bij bosherberg Harba Lorifa. De woorden Harba Lorifa komen uit het minnelied ‘Eens meien morgens vroe’ dat Hertog Jan schreef.
Na een autoritje op zondag sloeg ik iets te vroeg rechtsaf en passeerde de plek van de middelbare school waar ik in 1974 tegen alle verwachtingen in een diploma had weten te bemachtigen. Die school, het Hertog Jan College, legde jaren geleden het loodje en in plaats daarvan verschenen er talrijke nieuwe schoolgebouwen. De naam Hertog Jan verdween samen met de stenen waar de school mee gebouwd was.
Ik liep als twaalfjarige in 1968 het imponerende gebouw binnen op de dag dat de HBS opgesplitst verderging als HAVO en VWO. Mijn brugklas zat vol met horrorkinderen. Onze leraar Nederlands had het halverwege september al helemaal gehad met de schreeuwlelijken en pestkoppen. Rood aangelopen van ingehouden woede schreeuwde hij vijf minuten na aanvang van de vierde les: ‘Wie nu zijn mond nu nog één keer opentrekt, vliegt eruit.’
Zijn uitval had onverwacht het gewenste effect en het werd in één klap muisstil. Voor precies een seconde. Helemaal achter in de klas zat een rustig jongetje en dat jongetje was ik. Opgetogen over het feit dat er eindelijk een leraar was die wat overwicht op de branieschoppers scheen te hebben, riep ik luidkeels: ‘U heeft groot gelijk’.
Alle brugklashoofden draaiden mijn kant op. De leraar stond dreigend op vanachter zijn lessenaar. Hij wees priemend naar me en toen naar de deur. ‘D’r uit’, galmde het door de klas.
Een dag voor de kerstvakantie had het hard gesneeuwd. In de laatste pauze van het kalenderjaar dreigden er ruiten te gaan sneuvelen, want geen leerling was meer te houden. Keiharde sneeuwballen vlogen alle kanten uit. In de deuropening verscheen de leraar Nederlands die vanaf september geoefend leek te hebben om nog harder te kunnen krijsen.
‘Kappen allemaal voor hier ongelukken gebeuren’, klonk het oorverdovender en woester dan ooit tevoren.
Ik had net aangelegd voor een professionele worp om een klasgenoot vol te treffen. De klasgenoot bukte. De leraar Nederlands niet. Die laatste kreeg mijn perfect gegooide sneeuwbal frontaal tegen zijn voorhoofd. Gelukkig waren we buiten, zodat ik niet voor de tweede keer de klas uitgestuurd kon worden. De wraak van de getroffene zou echter zoet zijn.
Een paar jaar later kreeg ik hem weer als leraar Nederlands. Ik had een magnifiek opstel geschreven met als titel ‘Evolutie door revolutie’ en leverde dat zo trots als een pauw bij hem in. Toen ik de week daarop mijn literaire meesterwerk van hem retour kreeg, grinnikte hij smerig voordat hij me te kennen gaf: ‘Die vier die ik je gegeven heb, is enkel en alleen te danken aan je redelijk leesbare handschrift.’