Ik ben een bevoorrecht mens. Op een stuk of zes verdwaalde waterpokken, wat onduidelijke symptomen van roodvonk en paar kleine hoestbuien na ben ik nooit echt ziek geweest. Ruw geschat heb ik in mijn leven negen paracetamolletjes naar binnen moeten werken.
Twintig jaar geleden moest ik toch onverwacht pas op de plaats maken. Bij een verhuizing werd ik achteruit lopend aangevallen door een loodzware massieve kast. Ik zag het afstapje niet en mijn enkel kreeg de volle laag toen ik de kast uit mijn handen liet donderen.
De stoeptegels aan de onderkant en de kast aan de bovenkant zorgen voor een luidruchtige schreeuw.
“Geïmplodeerd”, zei de arts in het ziekenhuis, “daar valt helemaal niks meer aan te herstellen. Gips erom en zes weken met het pootje de lucht in.”
Ik had nog nooit langer dan drie minuten stil gezeten en nu moest ik dat héél lang zien vol te houden. Sloten koffie drinken en stapels boeken lezen zouden mijn bezigheden voor anderhalve maand gaan worden.
Diegene die ooit ergens gips omheen geboetseerd heeft gekregen, weet dat dat kleiwerk gruwelijk kan gaan jeuken. Een middeleeuwse foltering is er niets bij.
Het lezen van literatuur was onbegonnen werk. Ik kon mijn aandacht er met geen mogelijkheid bijhouden. Pas toen ik mijn toevlucht nam tot een detective die ik nog ergens had liggen, nam het ellendige gejeuk wat af.
Paniek op Manhattan van Ellery Queen is daarom altijd mijn favoriete detective gebleven.