Ik logeerde bij mijn grootouders omdat mijn moeder in het ziekenhuis lag. Oom Gerrit kwam op bezoek. Als enige van de immens grote familie had hij een auto.
‘Heb je de zee al ooit gezien?’, vroeg hij. Ik schudde mijn zesjarig hoofdje. Hij keek de nog inwonende tante en mijn grootouders schalks aan.
‘Vandaag ga je iets moois beleven, manneke’, riep hij vrolijk. Het was half november. Een gure dag met harde wind en regenvlagen. We stapten in zijn oude Volkswagenbusje.
Het was half drie in de middag en het busje moest zijn acceleratie en snelheid al jaren geleden verloren hebben. De autorit duurde een eeuwigheid. De wind trok verder aan en de wolken werden alsmaar donkerder. Het begon te schemeren toen mijn oom op de rem trapte en het busje aan de kant zette. We liepen met z’n vijven een dijkje op.
‘Kijk’, zei oom Gerrit toen we boven op die verhoging stonden. Hij wees vooruit. ‘Daar ligt ze.’ De zon tjoepte net achter de zwartste wolk vandaag. Ik zag iets donkers beneden dat dan waarschijnlijk de zee moest zijn.
‘Mooi’, zei ik.
Het begon harder te regenen en de zon verdween net zo snel als ze zojuist tevoorschijn was gekomen. We liepen terug naar het busje en reden naar huis.
Het gangetje bij mijn grootouders op de bovenverdieping waar mijn bedje stond, had houten wanden. Ik kon niet slapen. De zee die ik vijf seconden gezien had en mijn moeder die in het ziekenhuis lag, spookten door mijn hoofd. De houten wand had openingen van knoesten die er ooit gezeten moesten hebben. Ik stak mijn vinger in een gat. Hij kwam klem te zitten en ik kreeg hem er niet meer uit. Ik was nog niet zindelijk. Verdrietig bleef ik stil liggen in mijn natte pyjama.
Vroeg in de morgen kraaide er in de verte een haan. Mijn grootmoeder kwam uit de slaapkamer. De vloer kraakte. Mijn vinger had ik diep in de nacht los weten te wurmen. Ik deed alsof ik sliep. Mijn lieve oma aaide zachtjes over mijn hoofd. Ik deed mijn ogen open en keek haar aan.
‘Heb je fijn gedroomd van de zee?’, vroeg ze met zachte stem.
‘Ja, oma’, zei ik.