Ik liep in zwaar gepeins verzonken door het park toen ik het buitenaards wezen tegen de boomstam zag zitten. Het was een wonder dat ik het alien-achtig mormel ontwaarde, want als ik zo diep naar binnen gekeerd ben dan kun je twaalf naakte vrouwen langs de weg zetten en veertig saluutschoten afvuren, maar dan zie en hoor ik niets.
Ik knipperde een paar keer met mijn ogen omdat ik ging vermoedden dat daar vuil in zat en er dus op geen enkele manier sprake kon zijn van een onbekende levensvorm. Toen ik mijn ogen schoon geknipperd had, keek ik nog eens. Twee grote ogen staarden me aan. Het was echt een buitenaards gevalletje. Rond en zonder armen en pootjes. Alleen twee oogjes en een pruilerig mondje. De ogen waren gitzwart aan de randen en hadden vaalgrijze pupillen.
‘Hoi’, zei het buitenaards ding, ‘ik ben Zwurrel.’
Ik viel bijna van schrik van fiets totdat ik me realiseerde dat ik te voet was. Dat de alien kon praten was nog tot daaraantoe, maar de naam Zwurrel bracht die heftige reactie bij me los.
‘Jij kunt Zwurrel niet zijn’, riep ik geïrriteerd toen ik weer bij zinnen was gekomen. ‘Ik ben potverdorie zelf Zwurrel.’
‘Nee, jij bent Mies, die stukjesschrijver die meer uit zijn duim zuigt dan goed is voor deze wereld. Ja, vroeger was je Zwurrel. Toen je nog rookte en daar laf onder dat pseudoniem wat domme verhaaltjes over schreef.’
Ik werd ziedend en pakte het ding bij zijn lurven. Dat dacht ik tenminste want ik greep mis.
‘Ik heb niet alleen geen armen en pootjes, maar dientengevolge ook geen lurven’, sprak de buitenaardse pluisbol.
Ik moet toegeven dat zijn Nederlands heel keurig was.
Tijdens mijn wandelingen heb ik altijd een schepnetje bij me omdat je nooit weet waar dat goed voor is. Binnen twee seconden had ik hem opgeschept. Een verrassingsaanval. Het was jammer dat ik te voet was, want anders had ik hem in mijn fietstas op kunnen bergen. Nu verdween hij in mijn linker broekzak. Toen ik weer achter mijn bureau zat, klom hij eruit en werkte zich op een acrobatische manier omhoog. Hij ging op mijn toetsenbord zitten.
‘Vrienden, Zwurrel?’, vroeg hij.
‘Vrienden, Zwurrel’, zei ik.
Toen was het mijn beurt om een vraag te stellen. Zoiets voel je aan.
‘Waarom ben je in mijn leven gekomen?’
‘Om je ervan te weerhouden om het hier elke keer over Yessie, jullie nieuwe pup te gaan hebben.’
Toen ik afgewerkt was, kon ik die ronde Zwurrel nergens meer ontdekken. Er lag wel een klein briefje op de hoek van mijn bureau. Wil je me de link naar Zwurrel nog even mailen als je tijd hebt?, stond daarop. Weer was ik verbouwereerd. Hoe hij dat voor elkaar had gekregen zonder armen, pootjes en lurven was me een raadsel. Gelukkig stond zijn e-mailadres er in piepkleine letters er ook bij: Zwurrel en na het apenstaartje veertigmiljoenkilometerrechtsachtervenusophuisnummertwaalf.
Nou, dat had wel wat korter gemogen maar nu had ik tenminste wel een idee waar hij zo’n beetje vandaan kwam.
Ik mailde het buitenaards wezen ’s avonds nog: ‘Beste Zwurrel, hier is het linkje naar Zwurrel‘.