Het wereldkampioenschap keken we in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw van begin tot eind. Altijd met niet vlekkende pennen in de aanslag en met voldoende papier voor een heel weekend. Mijn moeder – die verder geen enkele andere sport wenste te aanschouwen – was de fanatiekste van ons allemaal. Het koken schoot er twee dagen bij in. Rondetijd na rondetijd noteerden we. Geen mens wist waarom we dat deden. Het was de glorietijd van Ard Schenk en Kees Verkerk.
In de winter schaatste ik zelf ook. In die tijd vroren de vennen en de plassen nog elke februari dicht zo leek het. Van neef Jan had ik een paar houten schaatsen gekregen waarmee ik me op het ijs aardig staande wist te houden. Een uitblinker op het gladde oppervlak zou ik nooit worden. Ik was beter in het noteren van de rondetijden van Ard en Keessie.
Vele jaren later werd ik lid van de schaatsclub op mijn werk. Ik kreeg een paar echte noren van mijn collega Jan. Nee, hij hoefde er geen stuiver voor. Hij was vanwege zijn gezondheid gestopt met schaatsen. ‘Fijn dat ik iemand er een plezier mee kan doen’, had hij gezegd. Nu zaten die noren toch echt anders dan die ijzers die ik in mijn jeugd onder mijn wankele voeten had zitten. Ik moest dringend op les vonden ze bij de schaatsclub. In een minuut kwam ik met moeite vijf centimeter vooruit en dus waren er gepaste maatregelen nodig. Zoals ik stond te stuntelen was ik een schande voor de club.
In meldde me voor de eerste les op de kunstijsbaan. Ik kreeg na twee minuten al een looprekje aangereikt. Ze zagen wel in dat ze hier met een tamelijk hopeloos geval van doen hadden. De eerste ronde van vierhonderd meter volbracht ik in zevenentwintig minuten en dertig seconden.
Tien gevorderde schaatsers stonden tijdens mijn tweede ronde voor de hoofdtribune te luisteren naar hun druk gebarende coach. Ze zagen me tergend langzaam aankomen. ‘Blijf maar even maar aan de kant, jongens’, sprak de coach, ‘want ik geloof dat daar een toekomstig kampioen nadert.’
Dat staaltje wrange humor liet ik niet over mijn gepikeerde kant gaan. Ik gaf flink gas met het rekje en schoot naar voren. Acht meter verder donderde ik tegen de vlakte en keek beschaamd omhoog naar elf lachende gezichten.
‘Ik heb al veel meegemaakt in mijn schaatsleven’, grinnikte de coach, ‘maar iemand onderuit zien gaan mét een rekje heb ik nog nooit.’
Ik probeerde het drie weken later – toen ik mijn schaamte overwonnen had – nog een keer. Het bleek er alleen maar slechter op geworden te zijn. Ik zegde mijn lidmaatschap van het schaatsclubje op. Ik had de schaatsen van mijn collega Jan nog. Ik zou ze natuurlijk aan hem teruggeven. Voor ik de kans kreeg, overleed hij totaal onverwacht. De schaatsen mocht ik houden. Dat zou hij zo gewild hebben, verzekerde zijn familie me. De kans dat ik nog ooit een stukje zou schaatsen, was – zo wist ik maar al te goed – verwaarloosbaar.
Vijfentwintig jaar later zoek ik iets op zolder. In een ooghoek zie ik de doos liggen met de afbeelding van twee noren op de bovenkant. De schaatsen die ik van mijn collega Jan kreeg, zitten daar nog steeds in. De schaatsen die ik nooit meer weg zal doen.