Biechten

Ik huppel bij tijd en wijle dan wel jolig rond maar ik blijf een katholieke achtergrond hebben. Sommige zaken liggen me op latere leeftijd nog steeds onplezierig zwaar op de maag.
Ik deed mijn Heilige Communie in 1962 op 7-jarige leeftijd en mocht daarna op gezette tijden aanschuiven bij onze zwartgerokte pastoor in de biechtstoel.

Dat donkere enge hokje was voor mij een martelkamer die me de stuipen op het tengere lijf joeg. Tot het mijn beurt was, zat ik angstig op een keiharde bank in de kerk te wachten. Eindeloos te wachten. Als ik één van mijn klasgenootjes kromgebogen de biechtstoel zag verlaten, brak het zweet me uit. Het sijpelde langs de bibberende beentjes die in het korte broekje staken dat ik nog van de communie had overgehouden.

Binnen in de biechtstoel zag ik geen hand voor ogen en wachtte ik bevreesd op de vraag die van de andere kant van het zwarte gordijntje moest komen. Nooit wachtte ik tevergeefs. De vraag kwam altijd. Na een lange pauze; een héél lange pauze.
‘Zo jongen, welke zondes heb jij de afgelopen maand allemaal begaan?’
Niet één zonde. Oh nee, hopen zondes. Dat woord állemaal alleen al. Dat moesten er meer dan vijf zijn, rekende ik elke keer snel uit. Meer dan ‘euh’ kon ik vaak niet uitbrengen.
‘Kom op, voor de draad ermee, jongen, Jezus ziet en hoort alles.’

Ik was verdomme (sorry voor het vloeken in de kerk) bijna het braafste jongetje van de klas, de straat en verre omstreken. Wat zou ik in hemelsnaam op mijn geweten moeten hebben?
Ik wilde dat hok uit en het liefst zo snel mogelijk. Zo klein als ik was, wist ik gelukkig uit ervaring dat het geheugen van die pastoor zo lek als een zeef was. Ik kwam daarom altijd met mijn eeuwige zonde op de proppen.
‘Ik heb mijn zusjes gepest’, kreeg ik er snikkend uit.
‘Wat nog meer?’, galmde het direct daarop onheilspellend.

Maar ik hield voet bij stuk en weigerde verzonnen zondes op te biechten. Na een kwartier van geestelijke foltering kon ik ontsnappen met de penitentie van drie Weesgegroetjes en vier Onzevaders.