Onze tuin bood een woest treurige aanblik. Onkruid terroriseerde het gras, de vlinderboom vocht met de schutting en de tegels van het looppad scheurden spontaan doormidden. Het onvermijdelijke was niet langer weg te wuiven: alles moest op de schop. Of ik zelf ook bereid zou zijn om een klein stukje om te spitten, was de vraag geweest. Omdat het voor een goed doel was, nam ik de werkhandschoen op en joeg de spade met tegenzin de grond in. Het zweet parelde binnen de kortste keren van mijn voorhoofd, hoewel de temperatuur daar geen enkele aanleiding toe gaf. Of het allemaal niet erg genoeg was, regende het ook nog eens. Er komt altijd water uit de lucht als ik buiten moet zijn. Ik werd dubbel nat.
Het schoot voor geen vierkante meter op. Bij elke hoop zand die ik op de schop kreeg, ontwaarde ik iets dat mijn nieuwsgierigheid prikkelde. Een stuk plastic, een opgerolde tube verf, een blikje fris, een knijpfles bakboter. Je kon het zo gek niet verzinnen of ik werkte het naar boven. Archeologische vondsten die ik aan geen enkel museum zou kunnen slijten. Er kwamen spijtig genoeg geen Romeinse munten naar de oppervlakte. Buiten een berg gore troep scoorde ik wel veel stenen. Verbazingwekkend veel stenen. Ook die waren niet gebakken door de onderdanen van Julius Caesar. Zoveel geschiedkundige kennis heb ik dan ook wel weer.
Ons huis lijkt wel op de restanten van een vuilnisbelt gebouwd. Een andere mogelijkheid is dat de bouwvakkers een halve eeuw geleden al die smerige bodemschatten bewust onder de grond hebben geschoffeld. Even met de hark erover en geen mens die er nog ooit naar kraait, zullen ze gedacht hebben. Dan is er buiten deze menselijke graafmachine gerekend. Ik ga er grondig werk van maken en die vervuiling tot op de bodem uitzoeken.