Dertien van de veertien kinderen waren het huis uit. Getrouwd en bezig met het tot stand brengen van een nog gigantischer nageslacht. Slechts één tante woonde nog bij mijn grootouders. Mijn zeven ooms en zeven tantes hadden het met twee slaapkamertjes moeten stellen. Ruim behuisd was anders. Nu het gros de wijde wereld ingetrokken was, had ik als kleinkind genoeg ruimte waar ik kon slapen. Ik logeerde er want mijn moeder lag in het ziekenhuis. Daar werd een zusje voor me gemaakt, had mijn vader me verteld. Dat maken duurde al maanden zodat het volgens mij een heel mooi zusje ging worden.
Ik was gek op mijn grootouders en mijn tante, maar véél liever sliep ik toch bij mijn ouders op de bovenwoning waar ik ter wereld was gekomen. Ik lag die avond al in mijn logeerbedje toen mijn vader binnenkwam. Door de week werkte hij hard als sigarenmaker en elke avond moest hij op de fiets naar de stad om in het ziekenhuis bij het zusje-maken te assisteren. Mijn moeder was daar erg moe van geworden en kon daarom niet thuis wonen.
‘Je weet het hè, jongen, ik moet echt naar mama. Straks kom ik nog even bij je kijken. Maar kijk eens wat ik heb.’ Hij overhandigde me een zweefvliegtuigje.
Het was écht een heel mooi vliegtuigje. Toch slikte ik een paar keer. Ik miste mijn vader. Ik miste mijn moeder. Mijn vader ging met zijn handen door mijn haar en vertrok. Bij de deur zwaaide hij. Ik zwaaide terug.
Het was een woensdagavond. Een avond in december. Het was al donker. Elke woensdag werd er op het slecht verlichte voetbalveldje tegenover het huis van mijn oma en opa door twee buurtteams gevoetbald. Als ik op mijn tenen ging staan, kon ik net door het minuscule raampje kijken. Ik kroop stilletjes mijn bed uit. Op het verlichte klokje in de kamer zag ik dat de wedstrijd op het punt van beginnen stond. Het was bijna zeven uur. Ik liep op het raampje af, strekte me uit en keek naar buiten. Ik zag geen levende ziel. De zwakke lampen van de twee lichtmasten schenen flets op het zompige veld. De regen kwam met bakken uit de hemel. Ik bleef tien minuten op mijn tenen staan maar er verscheen geen enkele voetballer. Verdrietig kroop ik mijn bedje weer in.
Een paar uur later ging de deur van de slaapkamer open. Mijn vader deed een schemerlampje aan en ging op de rand van het bed zitten. Ik was nog wakker. Hij was drijfnat van de regen.
‘Heb je gehuild, manneke?’, vroeg hij bezorgd. Hij moest mijn rode oogjes gezien hebben. Ik knikte.
‘Maar waarom dan toch? Ben je verdrietig?’
Ik knikte opnieuw. Vragend keek hij me aan. Die voetbalwedstrijd verzachte het verdriet elke woensdag een beetje voor me. Ik was bijna vijf en als ik zes werd dan mocht ik zelf bij een club. Ik telde zo verschrikkelijk op die woensdagavonden. Ik vond voetballen geweldig.
‘Waarom moest je nou zo huilen, jongen?’, probeerde hij opnieuw.
Ik had nog nooit gelogen maar een zoontje dat zijn vader en moeder erg miste, kon hij er nu echt niet bij hebben.
‘Ik huilde omdat ik het heel erg vind dat je op de fiets helemaal nat bent geworden.’
Hij keek me aan en schudde een beetje met zijn hoofd. Het waren niet alleen regendruppels die er nu over zijn wangen gleden.